Havo, Hoofdstuk 1, Opdracht 1, 2, 3, 4, 5B, 7, 9BC

1 1 B
2 B
3 a Een correspondentieoproep.
b Schrijven met jongeren van 14 tot 18 jaar
uit de hele wereld.
c Reizen, muziek, schrijven en tekenen.

2 1 Een toernooi.
2 A
3 Voor vanavond.
4 Morgenavond.
5 Nee.

3
1 Het is niet gemakkelijk om een afspraak te
maken.
2 Ik bel je om te vragen of je vanavond kunt
komen.
3 Michel heeft meneer Moreau wel gezien,
maar hij heeft hem niet over het geld
gesproken.
4 A
5 B
6 Meneer Moreau is op kantoor en Michel
heeft het telefoonnummer daarvan niet.
7 Michel moet meneer Moreau vanavond
opbellen als hij thuis is, dan kunnen ze
afspreken voor morgenavond.
8 Morgenavond kan Michel niet.

4 A
1
Lijdend Meewerkend
voorwerp voorwerp
a X
b X
c X
d X
e X
f X
2 a Ik heb hem gezien.
b Ik heb hem nog niet gesproken.
c Wil je hem thuis opbellen?
3 vóór de persoonsvorm (= het eerste
werkwoord), behalve als er een infinitief in
de zin staat; dan staat het persoonlijk
voornaamwoord dáárvoor.
4 Ik heb hem gezien; l’ is lijdend voorwerp.
5 Het hulpwerkwoord ‘ai’ is in deze zin de
persoonsvorm.
6 Omdat ‘appeler’ een infinitief is.
B
1 Je l’ai vu hier.
2 Je lui ai parlé.
3 Je vais la voir ce soir.
4 Je voudrais lui parler ce soir.
5 Tu veux l’appeler?
6 Je l’ai déjà appelé hier!
7 Paul leur a donné l’argent.
8 Je voudrais les appeler.
9 Vous l’avez lu?
10 Tu vas leur écrire une lettre?

5
B 1 eu
2 pu
3 avait
4 serez
5 peux
6 faites
7 fait, étais
8 suis
9 auront
10 pourrons

7
1 faire un rendez-vous
2 savoir si
3 organiser
4 Une fois
5 budget
6 dommage, combien d’
7 le numéro
8 avant
9 chez lui
10 Zut alors

9 B Je spreekt de letter c uit als een s, als hij
vóór een e of een i staat.
In alle andere gevallen spreek je de c uit als
een k.
Een ç (= c cédille) spreek je altijd uit als een s.
C 1 s
2 k
3 k, s
4 k
5 s
6 s
7 s
8 s
9 s
10 s