Proeftoets Kennis Hoofdstuk 4 (Opdracht 23)

1 1 Ça sert
2 sous
3 la chaise
4 le journal
5 Il pleut
6 horrible
7 ne ... jamais
8 toujours
9 vert
10 Ce soir
11 un sorcier
12 derrière

2 1 Wat voor weer is het
2 Het is slecht weer.
3 Het is koud
4 is het zacht weer.
5 sfeer
6 wenskaarten
7 Kerstmis
8 Nieuwjaar
9 het mooi weer is
10 gauw, spoedig
11 Gefeliciteerd met je verjaardag!
12 een zonnebril

3 1 attendez
2 avons attendu
3 répondent
4 perds
5 ai perdu
6 descends
7 as rendu
8 attend

4 1 ce pull deze / die trui
2 cette chaise deze / die stoel
3 ces masques deze /die maskers
4 cet agenda deze / die agenda
5 ce truc dit / dat ding
6 cette jupe deze / die rok
7 ces chaussures deze / die schoenen
8 cette fête dit / dat feest
9 ce journal deze / die krant
10 cette église deze / die kerk
5 1 Aujourd’hui, c’est le 12 novembre.
2 Quel temps fait-il?
3 Il fait du vent.
4 Mais à Paris il fait chaud.
5 J’aime bien Halloween.
6 C’est une fête de sorcières.
7 Marion n’est pas là?
8 Elle attend plus loin.
9 Ton argent est sur cette table.
10 Ton stylo est sur ce bureau.

6 1 vieren
2 een ezel
3 reden
4 een gelegenheid
5 kruidkoek
6 snoepjes