Hoofdstuk 10 Opdracht 01 t/m 26

1 1 a wielrennen
b parapenten
c bungee jumpen
2 a A b A c A d A
3 In de bergen kun je parapenten. Je moet
(minimaal) 16 jaar oud zijn.
4 a (faire du) saut à l’élastique.
b B
5 Rally wielrennen van Bordeaux naar Parijs (in
3 dagen).


2 De juiste zinnen zijn: 1, 3, 5, 7 en 8.


3 1 Ik hoop dat het mooi weer zal zijn!
2 De rally begint de 21e, vrijdag.
3 Met een bestelbusje.
4 Dan kunnen ze nog wat oefenen donderdag.
5 als alles goed gaat
6 We zullen het traject in minder dan 60 uur moeten doen.
7 Twee dagen
8 En als het regent?
9 Wel ... we zullen wel zien. Een beetje regen, dat is niet erg.
10 Bij de Tour de France is daar de finish.
11 Dát wil ik zien!
12 Maar ik zal doodmoe zijn!


4 A 1 De infinitief, het hele werkwoord.
2 ai, as, a, ons, ez, ont
3 avoir
4 De -e aan het eind van de infinitief valt weg.
5 1 Il fera beau. Het zal mooi weer zijn.
2 Il fera chaud. Het zal warm (weer)
zijn.
3 Il fera du vent. Het zal waaien.
4 (Il pleuvra.) Het zal regenen.
5 Il y aura de la pluie. Er zal regen zijn.
6 Il fera mauvais. Het zal slecht weer zijn.
7 Il fera du soleil. De zon zal schijnen.
8 Il fera froid. Het zal koud zijn.
9 Il fera de l’orage. Het zal onweren.
10 Il fera doux. Het zal zacht weer zijn.
11 Il neigera. Het zal sneeuwen.
12 Il gèlera. (Het zal vriezen.)


6 B 1 sont venus
2 venait
3 viens
4 viennent
5 viendront
6 sont venues
7 venaient
8 je viendrai
9 suis venu(e)
10 viendrons


8 1 ouest
2 mauvais
3 pluie
4 départ
5 froid
6 mille
7 grave

Het woord is: espérer
Dit betekent: hopen10
Voorbeeld:
Gesprek 1:

A: Tu veux venir avec moi au cinéma samedi? B: Samedi? Mais il fera beau samedi!
A: Ce n’est pas vrai. A la télé on dit qu’il fera froid.
B: Mais non! Il fera du soleil tout l’après-midi! Gesprek 2:
A: Tu veux venir avec moi à la plage dimanche? B: Dimanche? Mais il fera du vent dimanche! A: Ce n’est pas vrai. Dans le journal on dit qu’il
fera chaud.
B: Mais non! Il fera mauvais toute la journée! Gesprek 3:
A: Tu veux venir avec moi faire du vélo mercredi? B: Mercredi? Mais il neigera mercredi!
A: Ce n’est pas vrai. A la radio on dit qu’il fera doux.
B: Mais non! Il gèlera toute la journée!


13
Voorbeeld:

Haarlem, le 12 mars 20.. Cher Nathan,
Tu demandes si je veux venir la semaine prochaine? J’ai lu dans le journal qu’il fera beau, qu’il fera du soleil et qu’il fera chaud.
Je préfère donc passer cette semaine à la plage.
Mais je viendrai bientôt chez toi. Alors, nous pourrons faire beaucoup de choses ensemble.
Nous ferons du foot. Nous regarderons aussi la télé. Et nous irons chez nos copains.
Je téléphonerai pour dire quand je viendrai.

Amitiés, Jack


14 De juiste zin: 2.
15 A 1 kennen elkaar
2 elkaar praten
3 elkaar ... zeggen
4 elkaar
5 elkaar lijken
B a + 5, b + 9, c + 4, d + 8, e + 1, f + 10, g + 2, h + 6, i + 3, j + 7


16 1 a Een rally voor wielrenners van Bordeaux naar Parijs.
b 622 km.
c In juni van de 21e tot de 24e.
d In Rambouillet, ten zuidwesten van Parijs.
2 Een dorpje waar de fietsrally langskomt.
3 De Bordeaux-Parijs: je bent nooit alleen.


17 1 Met Lionel, Alexandra en Cora.
2 De inschrijvingen.
3 De vader van Cora.
4 Denken jullie echt dat ik het zal kunnen?
5 Natuurlijk! En bovendien, wij zullen er zijn om je te helpen!
6 Half vijf ’s ochtends.
7 De etappes, de nummers van de wegen en de controleposten.
8 Als je de trofee wilt hebben, moet je langs alle controles zijn geweest.


18 De juiste zinnen: 1, 4, 5, 6, 7, 8 en 10.


19 A a + 8, b + 11, c + 13, d + 1, e + 3, f + 7, g + 6, h + 10, i + 5, j + 2, k + 4, l + 12, m + 9.
B 1 De etappe van vandaag zal langer zijn en, met wegen die omhoog- en weer omlaaggaan, ook moeilijker.
2 Mooie huizen en ruïnes van een kasteel.
3 Hij heeft hoofdpijn, is duizelig en heeft koorts.
4 Ze zijn moe, hebben steeds dorst en het is warm.
5 Om 10 uur ’s avonds.
20 1 Alexandra rijdt in volle vaart de helling af, ze slipt, valt en glijdt een sloot in.
2 Hij belt de eerstehulppost met z’n mobiele telefoon.
3 Ze moet mee naar het ziekenhuis om röntgenfoto’s van haar been te (laten) maken.
4 Nee, een paar jonge Duitsers nemen David mee. Je fietst nooit ‘alleen’.
5 Zijn ouders, Cédric en Marion.
6 a B b A c B


21 1 Ik hoop dat het mooi weer zal zijn.
2 Het zal onweren.
3 Het zal mooi en zacht weer zijn.
4 Het zal sneeuwen en vriezen.
5 Het zal slecht weer zijn en het zal regenen.
6 Wanneer zal dat zijn?
7 Ik zal volgende week vertrekken.
8 Wij zullen zondag aankomen.
9 Er zullen veel mensen zijn.
10 Je zult wel zien!
11 Cédric en Marion zullen naar Rambouillet gaan.
12 Ik zal ook komen.


22 1 elk
2 aantrekken
3 hele
4 dapper
5 met elkaar praten
6 scheiden
7 de hoop
8 de beste
9 pijn hebben
10 de rug
11 jammer dan
12 stoppen
13 bewonderen
14 het hoofd
15 de koorts
16 weer vertrekken
17 moe
18 drinken
19 trots
20 ontvangen
24
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.


25 A 1 een vogel
2 vanaf
3 slechts, pas
4 het zeil
5 de sprong
6 klaar
7 draaien
8 bang zijn
9 want, omdat
10 de raad, het advies
11 de vlucht
12 vrij
13 de hoogte
14 de snelheid
15 de duur
16 uitleggen
17 licht
18 daarom
19 de lucht
20 de droom
B 1 De minimumleeftijd om alleen (zonder instructeur) te parapenten is 16 jaar en Thierry was pas 12 jaar.
2 Bij een parapenteschool vlakbij Grenoble in de Alpen.
3 Hij leerde het zeil opblazen, opstijgen en landen.
4 Een tweepersoonsparapente.
5 Je bent toch echt heel hoog en de auto’s beneden zijn zo klein als mieren.
6 De instructeur praat steeds tegen hem over de radio en geeft hem adviezen.
7 Hij is lichter, hij weegt minder dan een volwassene.
8 In de winter springen en dan met ski’s landen in de sneeuw.


26 1 een vogel 8 draaien
2 vanaf 9 want, omdat
3 vrij 10 uitleggen
4 de hoogte 11 licht
5 de snelheid 12 daarom
6 de duur 13 de lucht
7 klaar 14 de droom