Proeftoets Kennis Hoofdstuk 3 (Opdracht 26)

1 1 épeler
2 autre
3 les chaussures
4 sac à dos
5 Les cheveux
6 les yeux
7 déjà
8 le lac
9 court
10 bureau d’accueil

2 1 enkele
2 een uitstapje
3 de toegangskaartjes
4 de achtbaan
5 een dorp
6 Later
7 wacht
8 hoort
9 Ze lacht.
10 blij

3 1 a vu
2 dites
3 dis
4 pouvons
5 vois
6 a dit
7 voient
8 disent
9 peux
10 as pu

4 1 des chaussures bleues blauwe schoenen
2 une nouvelle jupe een nieuwe rok
3 une grande fille een groot meisje
4 des baskets blanches witte sportschoenen
5 des pulls courts korte truien
6 un joli pull een leuke trui
7 des tee-shirts jaunes gele T-shirts
8 un vieux jean een oude spijkerbroek
9 un beau sac à dos een mooie rugzak
10 des cheveux blonds blonde haren

5 1 Magali est petite.
2 Elle a les yeux bleus.
3 Elle a les cheveux courts.
4 Elle porte un tee-shirt blanc.
5 Et elle porte des baskets blanches.
6 Vous pouvez épeler?
6 1 koningin
2 Iedereen
3 verdienen
4 het land
5 bijna
6 snijden
7 onmogelijk
8 herinnering